Bruine roest [Puccinia recondita]

In tarwe komt bruine roest vooral in relatief warme teeltgebieden en warme teeltseizoenen voor. De laatste jaren neemt de betekenis van de ziekte toe en dat heeft vooral te maken met een toenemende teeltintensiteit en de teelt van gevoelige en laat rijpende rassen. Zelfs in GS 71 kan het begin van een aantasting voor een behoorlijk opbrengstverlies zorgen. Daarnaast heeft bruine roest een negatieve invloed op de korrelkwaliteit (eiwitgehalte). Een lagere opbrengst ontstaat door minder korrels per aar en een lager duizendkorrelgewicht. Roestschimmels remmen de fotosynthese en verhogen de ademhaling en verdamping van de graanplanten. Daarmee kunnen deze schimmels de ontwikkeling van een graangewas sterk belemmeren.

Besmettingsbron

Net als meeldauw en gele roest is ook bruine roest een obligate parasiet. De schimmel kan zich alleen voeden en vermeerderen op een levende waardplant. Bruine roest overwintert als mycelium op opslagplanten en op in het najaar opgekomen wintertarwe. De wind verspreidt de sporen. Van bruine roest is de volledige levenscyclus, met de overgang naar andere waardplanten zoals akelei-ruit bekend. Deze migratie is overigens niet van groot belang voor de verspreiding van de schimmel onder de teeltomstandigheden in Midden- en West-Europa.

nfectievoorwaarden

Het temperatuurbereik waarin bruine roest zich kan vermeerderen is groot. Voor een explosieve vermeerdering heeft de schimmel echter vooral warmte nodig. Temperaturen overdag van 20 tot 25 °C en relatief warme nachten (15 °C is optimaal) in combinatie met dauwvorming en lange bladnatperioden, zorgen voor een snelle toename van de schadebeelden. De kans op bruine roest is het grootst als de infectiedruk hoog is en als de omstandigheden voor overwintering gunstig zijn. Na een milde herfst en een relatief warme winter kan roest soms al in het voorjaar worden waargenomen. De teelt van gevoelige rassen en een overmatige stikstofbemesting zorgen ervoor dat de schimmel zich al vroeg in de zomer voorspoedig kan ontwikkelen. Ernstige aantastingen doen zich vaak pas voor vanaf het moment dat de aren tevoorschijn komen. Vooral bij laat rijpende rassen kunnen substantiële opbrengstverliezen optreden.

Aantastingsbeeld

Vanaf het in de aar schieten van de tarwe ontstaan de roestbruine ovale sporenhoopjes met uredosporen meestal aan de bovenzijde van de bladeren. De sporenhoopjes liggen onregelmatig verdeeld over het bladoppervlak en zijn soms ook te vinden op de onderzijde van de bladeren, op de bladscheden en op de aren. Vaak zijn de hoopjes omgeven door een lichte kring. Kort voor de bloei zijn zwartbruine puisten aan de onderzijde van de bladeren te vinden. Dit zijn de dragers van de teleutosporen.

Vergelijkbare schadebeelden

De sporenhoopjes van gele roest kunnen onder bepaalde omstandigheden dezelfde verkleuringen vertonen als die van bruine roest. De sporenhoopjes van gele roest zijn echter altijd in een streepvormige patroon gerangschikt.

Bestrijding

Preventieve teeltmaatregelen

  • Opslagplanten van graangewassen voortijdig onderwerken door grondbewerking.
  • Weinig gevoelige of vroegrijpende rassen telen.
  • Wintertarwe niet te vroeg zaaien om herfstinfecties te voorkomen.
  • Een uitgebalanceerde stikstofbemesting.
Toepassing van fungiciden

Bij een hoog aantastingsniveau in de afrijping veroorzaakt bruine roest substantiële opbrengstderving. De schimmel bereikt een dergelijk niveau vanaf het verschijnen van de aar. Als op 30 procent van de bladeren bruine roest aanwezig is, is een bespuiting met voldoende duurwerking noodzakelijk.

Top